Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Onrust

betekenis & definitie

v.,

1. afwezigheid van rust, beweging, beroering: te midden van al de onrust en het geweld der oorlogen van Napoleon.
2 ongedurigheid, gejaagdheid: vlagen van onrust; — (spr.) geld baart onrust.
3. (-en) heen en weergaand wieltje in een uurwerk, dat evenals een slinger in een slingerklok ten doel heeft de gang van het uurwerk te regelen.
4. onrustvlinder.
5. (scherts.) ongedurig mens: die onrust kan geen vijf minuten op zijn plaats blijven zitten.