Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afwezigheid

betekenis & definitie

v.,

1. het niet aanwezig zijn; — gedurende, sedert iemands afwezigheid; na een lange (korte, kleine) afwezigheid ; na een afwezigheid van 3 maanden ; — in of bij ienmands afwezigheid, gedurende de tijd dat hij zich elders bevindt (of bevond), of wel, in de omstandigheid of in het geval dat hij niet tegenwoordig is (of was); (als rechtst.) de staat van hem die zonder orde op het beheer zijner zaken gesteld te hebben, zijn woonplaats heeft verlaten (verg. Afwezige); — het niet tegenwoordig zijn, ten gevolge waarvan men aan een samenzijn of een handeling geen deel neemt: zij was de eerste die zijn afwezigheid bemerkte; niemand kan u hierin vervangen, door uw afwezigheid zou alles in verwarring geraken ; — afwezigheid met (of zonder) verlof (van ambtenaren en krijgslieden gezegd), het zich elders bevinden na (resp. zonder) Vettig bekomen verlof, ten gevolge waarvan men tijdelijk zijn dienstplichten niet waarneemt; — schitteren door (zijn) afwezigheid, de aandacht trekken door niet te verschijnen waar men met reden kon verwacht worden
2. (w. g.) afwezigheid van gedachten, afgetrokkenheid, verstrooidheid;
3. het niet voorhanden zijn van iets, het ontbreken er van op een gegeven plaats of in een gegeven geval: de afwezigheid der sleutelbeenderen bij hoefdieren.

[Afwezigheid onderscheidt zich van afwezendheid, afwezen en afzijn door ruimere opvatting. Van deze laatste drie is thans afzijn de gewone term, het tweede minder algemeen, het eerste nog minder, behalve als rechtst.].