bn. bw. (-er, meest —),
1. tot (inz. ongeoorloofde) wellust geneigd, onzedig, onrein van zeden: dat is de straf voor zijn onkuis en ergerlijk leven; onkuise vrouwen.
2. strijdig met de goede zeden: onkuise taal.
ONKUIS'HEID
v.,
1. onreinheid van zeden; ontucht;
2. (...heden) onkuise daad.