Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Straf

betekenis & definitie

I. STRAF

(-fen), STRAFFE, v. (-n),

1. maatregel of bejegening ter vergelding van een ongeoorloofde daad of van een verzuim, gewoonlijk met de bedoeling de bedrijver van herhaling of andere van soortgelijke daden of nalatigheden af te schrikken: de straf volgt op de zonde; — inz. uitgaande van de daartoe bevoegde overheid, van de rechterlijke macht overeenkomstig een wettelijk voorschrift: zijn straf uitzitten; een cellulaire straf ; een straf stellen op ; iem. een zware, lichte straf opleggen; een straf ondergaan, kwijtschelden ; op straffe van; — uitgaande van een meerdere tegenover een mindere of van ouders of opvoeders tegenover kinderen : tot straf mocht ik die avond niet naar het verjaarpartijtje van een vriendje; (mil.) een disciplinaire straf, die door meerderen kan opgelegd worden, zonder de uitspraak van een krijgsraad ; — volgende uit de regels van een spel: een vrije schop is de straf welke gesteld wordt op bepaade overtredingen van de regels van het voetbalspel; uitgaande van God: door de doodzonde verdienen wij de straffen van de hel; de eeuwige, helse straffen; — een natuurlijke straf, die uit den aard van het misdrijf volgt;
2. iets dat onaangenaam, verdrietig is : dat is een straf voor hem, dat vindt hij heel onaangenaam; tot mijn straf moest hij komen, tot mijn spijt, tor. mijn verdriet.

II. STRAF bn. bw. (-fer, -st),

1. niet buigzaam, star, strak, stijf: Jaapje beoogde grootmoeders straffe mond ;

de picadores, straf in de hoogleunige zadel gezeten; —

2. (w. g.) onafgewend: je moet straf naar mijn ogen kijken;
3. (van een band) niet meegevend, vastsluitend, strak : twijgen taai en straf ; — iets straf aanhalen;
4. (niet alg.) (van haar) stug, borstelig: straf of borstelig haar; — (Zuidn.) een straffe baard; —
5. (Zuidn.) zwaargebouwd, fors, krachtig: een straffe kerel; straffe armen en benen ; — straf in iets zijn, erg knap in iets zijn;
6. krachtig, hard; streng ; fel: hij had straf een haal gedaan aan zijn sigaar ; — inz. van weer en wind : een straffe wind, straffe, broeiende zonnehitte; iets straf aanpakken, energiek; de wind blaast kil en straf;
7. (inz. Zuidn.) van stoffen, met betr. tot het gehalte aan smaakgevende of bedwelmende stoffen, geconcentreerd, sterk: straffe pekel; een straf bittertje, likeurtje; straf bier, straffe koffie, sterk, zwaar bier, sterke koffie ; een straffe sigaar, een zware sigaar;
8. weinig vrijheid veroorlovend; streng: beter straf in de leer, dan ruim in de zonde; op straffe toon; straffe taal; een instituut bekend om zijn straffe orde;
9. (veroud.) bars, nors, ruw : een straffe uitdrukking in zijn ogen ; iem. straf aanzien; (Zuidn.) brutaal: dat is nogal straf gesproken;
10. (Zuidn.) erg : ons zo durven bespotten ; dat is nogal straf, dat is sterk ; het spijt me straf.