o. (-en),
1. zaak die door of vanwege een schuldenaar aan zijn schuldeiser of te diens behoeve aan een derde in handen wordt gesteld tot zekerheid voor de betaling der schuld [alleen in de gewone taal, niet in de rechtstaal, in welke men óf pand óf hypotheek bezigt, naar gelang het een roerend of onroerend goed betreft]: hij heeft geld opgenomen en zijn zilverwerk tot onderpand gegeven ; iem. geld op onderpand lenen ; landerijen zijn de beste onderpanden;
2. voorwerp dat men iem. in handen stelt als een bewijs of waarborg, dat men een aangegane verbintenis getrouw zal nakomen of een gedane belofte gestand doen: de trouwringen waren reeds in voorchristelijke tijden zinnebeeldige onderpanden van een onverbrekelijke verbintenis; — ook van onstoff. zaken, handelingen en omstandigheden; — fig. in toepass. op pers. : het kind, dat onderpand der echtelijke liefde.