bn. bw. (-er, -st),
1. (van pers.) zich niet wetende te helpen; onhandig, stumperig: ’t is een vreselijk on'beholpen manneke; bij dames is het kereltje altijd even onbehol'pen en links; — bw.: alles gaat haar even onbehol'pen af;
2. (van zaken) lomp, primitief: de vorm heeft hier en daar iets onbehol'pens.