I. (vloog om, heeft en is omgevlogen),
1. om of langs iets heen vliegen: daar vliegen de duiven het huis om;
2. her- en derwaarts vliegen: wat vliegen de vogels wild om;
3. (van mensen enz.) met grote snelheid om iets heen gaan: hij kwam de hoek omvliegen;
4. met snelle vaart omwentelen: de raderen der machine vlogen met duizelingwekkende snelheid om;
5. (fig.) (van een tijdruimte) zeer snel verstrijken: de tijd is ondertussen omgevlogen;
6. in woeste vaart heen- en weder lopen of rennen: wat hebben de jongens weer door de tuin omgevlogen;
7. met snelle vaart her- en derwaarts zich bewegen: terwijl de pijlen door de lucht omvlogen;
8. (overg.) iets doen omvallen door er tegen aan te vliegen;
9. (Zuidn.) om waaien: de boom is omgevlogen;
II. (omvloog, heeft omvlogen), vliegend omgeven: een menigte duiven omvloog haar hoofd.