I. (stroomde om, heeft en is omgestroomd),
1. stromen binnen de omtrek van een aangewezen ruimte: eens heeft het jeugdig bloed ook door mijn aderen omgestroomd;
2. her- en derwaarts stromen: plassend in het bloed, dat op het slagveld omstroomde;
II. (omstroomde,heeft omstroomd), stromend omgeven: de rivier omstroomt dit oord; (dicht.) een zachte koelte omstroomt zijn moede leden.