Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Omtrek

betekenis & definitie

m. (-ken), omtrekje, (-s),

1. de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm en de gedaante van bepaalt: zuiver, schoon, fraai van omtrek; hoe weelderig waren haar vormen, hoe zuiver de omtrekken van haar gelaat en de lijnen van haar gestalte; in omtrek schetsen, tekenen, alleen in hoofdlijnen, zonder schaduw aan te brengen; — (gemeenz. schilderstaal) op de omtrek zijn, op het figuur (de hoofden enz.) in omtrek zijn, leerling zijn in de lagere klasse van een tekenakademie, waarin nog slechts figuren in omtrek worden getekend; — (fig.) vluchtige schets in woord of schrift: ik leverde u in deze schets de ruwe omtrek van het laatste bedrijf van het treurspel;
2. (meetk.) lijn of vereniging van lijnen waardoor een vlakke figuur ingesloten wordt: de omtrek van een veelhoek; de omtrekken van cirkels staan tot elkander in dezelfde verhouding als hun stralen;
3. (zonder mv.) de hoofdlijnen of (met mv.) elk der hoofdlijnen die de grenzen van een ruimte of van een voorwerp uitmaken: de omtrek(ken) der gevels tekende(n) zich scherp af tegen de heldere hemel;
4. (coll.) grenzen binnen welke een ruimte besloten is: het buitengoed is verbazend groot van omtrek;
5. ruimte beschouwd in betrekking tot de kring of de grenzen, binnen welke een plaats of een voorwerp is besloten: de bijbelse schriften behelzen, binnen een kleine omtrek, zeer grote schatten; hij begeerde een graf in de gewijde omtrek der door hem gebouwde kerk;
6. ruimte in betr. tot de plaats of het voorwerp, die als middelpunt gedacht worden, nabijheid, buurt: hij had het beter gevonden maar niet langer in de omtrek der kermis te blijven; — (inz. coll.) landstreek die een plaats omgeeft, het omliggende land, de omstreek: hier in de omtrek ken ik iedereen; personen uit de omtrek, in de omstreek woonachtig.