m.,
1. het omlopen, het omvloeien: de geregelde omloop van het bloed;
2. het omwentelen van voorwerpen die zich om een middelpunt bewegen, inz. van de hemellichamen: de omloop van de raderen van een uurwerk; de omloop der zon;
3. het omgaan van hand tot hand, het zich verspreiden in verschillende richting: goudgeld is weinig in omloop; vals geld in omloop brengen; de meest tegenstrijdige berichten worden in omloop gebracht;
4. (bosb.) tijdsverloop tussen de aanleg van een opstand en de eindkap; 5. (...lopen), rondlopende galerij aan de buitenzijde van een gebouw, trans van een toren, stelling van een molen e.d.;
6. volksbenaming van een soort van huiduitslag die allengs omloopt en zich verder uitbreidt, ook wel springend vuur geheten; — ook een om de vinger of nagel omlopende zweer;
7. (slag.) deel van het buikvlies bij runderen en schapen, waaraan de ingewanden bevestigd zijn, en dat als ’t ware om de darmen heen loopt, ook het scheel en de fraas genoemd;
8. kring waarin iem. zich beweegt, de personen die rondom hem verkeren; (spr.) het hart is wel goed, maar de omloop deugt niet.