Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Nes

betekenis & definitie

I. v. (-sen), (inz. in aardrijkskundige namen) landtong, aan scherpe bochten van rivieren of aan de zee gelegen; (ook) schor, aanslibbing, buitendijks land (b.v. in Renesse, Scherpenisse).

II. bn. bw.,

1. (Zuidn.) zacht, week: een nes ei, zacht gekookt; nes brood; — vochtig: dat land ligt te nes, te nat;
2. (gew.) onfris, stinkend: het ruikt nes in de keuken;
3. (gew.) de koe is nes, laat de melk gauw lopen;
4. (Zuidn.) fris : hoe zuiver is dat groen, hoe nes (Gezelle);
5. (gew.) nes van slaap, niet vast van slaap, gauw wakker;
6. (gemeenz.) dwaas, onnozel.