Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Nek

betekenis & definitie

m. (-ken),

1. achterste deel van de hals (bij mensen en dieren): het haar in de nek ; een rode nek ; een hond op de nek kloppen; — (zegsw.) ik heb geen ogen in mijn nek, ik kan niet zien wat achter mij gebeurt; — een stijve nek, ongesteldheid waardoor men het hoofd niet goed kan draaien; (fig.) wederspannigheid, stugheid; — een vogel de nek omdraaien, aldus doden; hij heeft de nek gebroken ; — iem. op zijn nek geven, komen, zitten, een pak slaag geven; — (fig.) iem. de nek breken, hem ten val brengen ; — daar zijn al wat woorden de nek om gebroken, al heel wat woorden aan verspild; — een fles de nek breken, uitdrinken; — (Zuidn.) iets of iem. op zijn nek hebben, er mede geplaagd zijn; op iemands nek zitten, bij hem verblijven en hem tot last zijn; — (fig.) iem. de nek toekeren, zich met verachting van iem. afwenden, (bijb.) ontvluchten; — (fig.) iem. met de nek aanzien, iem. met minachting bejegenen; — de nek buigen, krommen, zich onderwerpen; — iem. in de nek zien (Zuidn. ook schoppen), hem (voor een zeker bedrag) afzetten;
2. (mach.) aansluitingspunt van een kruk met de as waarop ze bevestigd is;
3. (veend.) onverveende strook grond langs de binnenvoet van de dijk;
4. (Z.-A.) bergpas.

< >