I. v. (-en),
1. naam van de dieren behorend tot de familie van vliesvleugelige, meest in grote kolonies levende insecten (Formicidae): de gewone zwarte mier (Formica nigra); de rode mier (Formica rufa); — spreekwoordelijk is haar arbeidzaamheid: ga tot de mieren, gij luiaard, en word wijs (Spr. 6:6); — hij is al lang bij de mieren, dood en begraven; — hij is zo arm als de mieren, zeer arm; — (Zuidn.) een mier in de broek hebben, zich niet rustig kunnen houden, ongeduldig, zenuwachtig zijn;
2. witte mier, termiet;
II. v., ziekte bij het rundvee, waarbij bloedwateren het voornaamste verschijnsel is; — (fig.) de mier aan iem. of iets hebben, iem. of iets niet kunnen uitstaan, er een hekel aan hebben;
III. muur.