1. klein manspersoon: een teer mannetje; — ook in toepassing op kinderen, inz. als
aanspreekvorm: zeg, mannetje, kom eens hier; — mansfiguur op grote afstand gezien: je kon het mannetje zien zitten in het vliegtuig; het mannetje in de maan, de eigenaardige tekening op de maanschijf waarin men een mansfiguur kan zien;
2. manspersoon in het alg., met zekere affectieve nuance: ik zal wel een mannetje sturen om dat op te knappen; twee mannetjes water halen, twee mannetjes pompen (kinderrijmpje); — daar heb ik mijn mannetjes voor, dat doe ik zelf niet; — (zegsw.) iets mannetje voor mannetje doen, met slaafse nauwgezetheid; mannetje naar mannetje doen, iets precies namaken; — (Zuidn.) mannekes maken, onnodige plichtplegingen maken; — iem. een mannetje minder maken, hem ombrengen;
3. mannelijk dier of zulk een plant: is het een mannetje? de mannetjes zijn vaak fraaier gekleurd dan de wijfjes; ook in samenst.: mannetjeseend enz.;
4. (sterr.) Ganimedes;
5. (getekend) poppetje, menselijk figuurtje; (Zuidn.) prentje in ’t alg.;
6. gegoten ijzeren dwarsstukje in de schalmen van een zware ketting;
7. (scheepsb.) kort stukje hoekijzer als eindverbinding van verschillende verbanddelen;
8. roeidol;
9. (electr.) aansluitklem.