Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Teer

betekenis & definitie

I. v., ook o.,

1. donkerbruine of zwarte, kleverige, halfvloeibare stof, uit sommige houtsoorten en uit steenkool door droge distillatie verkregen: teer is zeer bederfwerend; schuiten, schuttingen, touwwerk met teer insmeren: uit teer bereidt men prachtige verfstoffen; men maakt ook teer uit turf en bruinkool.
2. (Zuidn.) vogellijm.

II. bn., zie TEDER.

II. m., (gew., inz. Zuidn.),

1. vertering: de teer naar de neer zetten.
2. spijsvertering.
3. tering, tuberculose.
4. werking van een zaag op een hout enz., snede die zaag maakt.