I. v., ook o.,
1. donkerbruine of zwarte, kleverige, halfvloeibare stof, uit sommige houtsoorten en uit steenkool door droge distillatie verkregen: teer is zeer bederfwerend; schuiten, schuttingen, touwwerk met teer insmeren: uit teer bereidt men prachtige verfstoffen; men maakt ook teer uit turf en bruinkool.
2. (Zuidn.) vogellijm.
II. bn., zie TEDER.
II. m., (gew., inz. Zuidn.),
1. vertering: de teer naar de neer zetten.
2. spijsvertering.
3. tering, tuberculose.
4. werking van een zaag op een hout enz., snede die zaag maakt.