Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Mals

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -t),

1. zacht in de mond, niet stug, vaak ook met gedachte aan sappigheid: het malse gras; malse peren; mals vlees; zo mals als boter;
2. (van het lichaam) mollig, zacht en vol voor het gevoel: een malse boezem;
3. (van de atmosfeer en van neerslag) zacht en weldadig aandoend: een mals regentje; (gew.) ’t is mals weer, zacht, groeizaam;
4. (fig.) zachtzinnig; meest met ontkenning: zijn oordeel was niet mals; het iem. lang niet mals zeggen, allesbehalve vriendelijk of aangenaam.