Wat is de betekenis van maal?

2023-12-10
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

maal

Het begrip maal heeft 2 verschillende betekenissen: 1) keer. telkens terugkerend tijdstip waarop iets gebeurt; keer. Minder gebruikelijk dan keer. 2) maaltijd als activiteit. de handeling of activiteit van het eten zoals die dagelijks op geregelde tijden plaatsvindt; maaltijd.

2023-12-10
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

maal

1 maal - Zelfstandignaamwoord 1. (verouderd) tijdstip, tijd (vooral in samenstellingen en afleidingen) 2. telkens terugkerend tijdstip waarop iets gebeurt Dit was de tweede maal dat zijn pet werd afgeblazen door de wind. 2 maal - Zelfstandignaamwoord...


Direct alle 15 resultaten bekijken?

Word vriend van Ensie!

2023-12-10
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

maal

maal - zelfstandig naamwoord 1. elk moment waarop het gebeurt ♢ik zat voor de eerste maal in een sportwagen 1. dat is ten enen male uitgesloten [absoluut uitgesloten] 2. herhaal...

2023-12-10
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

maal

- iedermaal als/dat, telkens als.

2023-12-10
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

maal

In Vl.-België vrij gebruikelijk in toep. waar in de standaardt., althans in de omgangstaal, keer wordt gebruikt: in verb. met een rangtelw., bijv. voor de tweede maal, voor de tweede keer; - ter aand. van een vermenigvuldiging: drie maal drie is negen; in de Nederl. schooltaal steeds: drie keer drie. Er was een dakvenster...

2023-12-10
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Maal

reiszak; koffer; keer; vlek; maaltijd.

2023-12-10
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Maal

of maaltje is een koe, die voor de eerste keer (meestal op te jonge leeftijd) heeft gekalfd.

2023-12-10
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Maal

1. s.; (keer), kear, reis, pas (it); één —, twee —, ienris, twaris; een paar in kearmennich, reismennich; voor deze —, foar dit pas, foar diskear. 2. s.n.; (maaltijd), miel (it), iterij, iten (it).

2023-12-10
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Maal

I. MAAL m. (malen), (hist.) bijna uitsluitend in ’t mv., geërfden, markgenoten. II. MAAL v. (malen), (gew.) koe van anderhalf of twee jaar, die nog niet gekalfd heeft: een neurende maal is een vaars op het einde van de dracht. III. MAAL v. (malen), 1. (veroud.) koffer, reiszak, valies; 2. (Zuidn.) papieren zakje; 3. bezen...

2023-12-10
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

maal

I. I.1. v. malen, maaltje; inz. in samenstellingen: 1. teken; vlek: moedermaal, ijzermaal; zie ald.; 2. grensteken: zie akkermaal en akkermaalshout; I.2. o. malen, in bet. 1 ook vr.; 1. keer, werf, reis, tijd: voor deze maal (ook: ditmaal); hoeveel maal of malen? elke maal komt hij te laat; ik heb hem twee-, drie-, viermaal gewaarschuwd (of: twee,...

2023-12-10
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

maal

I (ma:l) m. (malen) vooral mv. [gemaal] markgenoot. II (ma:l) v. (malen) koe van anderhalf of twee jaar, die nog niet gekalfd heeft. III (ma:l) v. (malen; -tje) [~ mail]. 1. Algm. zak, tas: een vullen. 2. Inz. koffer, reistas, valies: de malen pakken. IV (ma:l) o. (malen; -tje). I. Eig. punt, (merk) teken nl. 1. grensteken, nog bewaard in: ak...

2023-12-10
De vreemde woorden

Fokko Bos (1914)

maal

maal, - v., reiszak, koffer; keer; vlek ; o., maaltijd.

2023-12-10
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Maal

Dit woord heeft verscheidene, oogenschijnlijk uiteenloopende beteekenissen, die echter meest alle van denzelfden wt. komen, n.l. van ’t Idg. me = meten. Om de uitkomst van ’t meten te onthouden werd een teeken een merkteeken gegeven, en zoo verkreeg het z.n.w. daarvoor — ons maal — de bet. van teeken, merkteeken, punt; zoo w...

2023-12-10
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Maal

1. Maal v. en o. (malen, maal), keer, reis hoeveel maal of malen ?; voor deze maal nog en dan niet meer; voor dit maal ga heen; ten tweeden male, voor den tweeden keer: telken male, telkens; hij is ten eenen male ongeschikt voor deze betrekking, geheel en al ongeschikt. 2. Maal o. (malen), hoeveelheid melk die ineens gemolken wordt; — (gemee...

2023-12-10
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Maal

Maal, v. en o. (malen), keer, reis; hoeveel - of malen? voor dit - nog en dan niet meer. *-, o. zie MAALTIJD. *-, v. (B.m.). mail, koffer, reiszak, valies; brievenzak (bij de posterij). *-, bijw. 2 maal 2 is vier; (aangeduid door het teeken ). *-GELD, *-LOON, o. (-en), loon voor het malen. *-SLOT, o. (-en), hangslot. *-STEEN, m. (-en), molenstee...