I. (look, heeft en is geloken),
1. sluiten, dichtdoen (de ogen): ik heb de ganse nacht geen oog geloken ; — de ogen luiken, (oneig.) sterven; — een oog luiken, doen alsof men iets niet ziet;
2. dicht-, toegaan: luikende oogleden.
II. (luikte, heeft geluikt),
1. (touwfabricage) enige strengen samenslaan tot een touw;
2. (Zuidn.) vlechten: zijn de stoelen al geluikt?