Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SLUITEN

betekenis & definitie

(sloot, heeft en is gesloten),

1. (overg.) toedoen, dichtmaken : de deur met de sleutel, de grendel, de knip sluiten; op het nachtslot sluiten; de poorten der stad sluiten ; sluit de deur achter je!de deuren sluiten, de openbaarheid van een vergadering of zitting opheffen, schorsen ; — de grenzen sluiten, geen personen uit het buitenland meer toelaten ; (ook) de in- of uitvoer beletten ; — zijn winkel sluiten, niet meer verkopen ; — de school sluiten, gedurende kortere of langere tijd geen school houden; — een café sluiten, er niet meer tappen ; — het hek sluiten, dichtmaken; (fig.) de laatste zijn; — met een boom de haven sluiten, de toegang versperren ; de havens sluiten, blokkeren ; — een boog, een gewelf sluiten, de sluitsteen aanbrengen ; — een gesloten huis, huis waarin geen winkel is, en waarvan de deur dus gewoonlijk gesloten wordt gehouden; inz. een huis waar in het klein wordt verkocht, zonder dat het een winkel is ; — de hand sluiten, dicht doen, tot een vuist maken ; — de mond, de oren sluiten; (fig.) iem. de mond sluiten, hem het stilzwijgen opleggen, hem beletten te spreken ; — de ogen voor iets sluiten, het niet willen zien, door de vingers zien ; —de ogen sluiten, om te slapen, (ook) sterven ; — de oren voor iets sluiten, er niet naar willen horen; — een brief sluiten, dichtmaken met gom, lak enz. ; — (electr.) gezegd van de baan van een electrische stroom, en vervolgens die stroom zelf, t.w. door de onderbreking opheffen; — (wederk.) zich sluiten: bloemen die zich ’s avonds sluiten ; de wond had zich gesloten;
2. (onoverg.) dichtgaan, niet open blijven : de deur, de vensters sluiten niet goed, kieren ; — de armband sluit niet meer, het slot is uitgesleten, zodat hij niet blijft zitten; de kool begint te sluiten, dicht te groeien ; — het museum sluit ’s winters al om drie uur;
3. (overg.) door iets dicht te doen vasthouden ; opsluiten ; wegsluiten ; insluiten; iem. in de gevangenis sluiten ; iem. in de boeien sluiten ; — iem. in zijn armen sluiten, omarmen ; — wijn in de kelder sluiten ; geld in een brief sluiten, er bij insluiten : — (fig.) iem. in een gebed sluiten, daarbij gedenken ;
4. (overg.) door het aanbrengen van een afscheiding van een plaats of van andere personen gescheiden houden ; buitensluiten ; uitsluiten : iem. buiten de deur sluiten, de deur sluiten terwijl iem. buiten is, zodat hij er niet in kan; de graaf wilde de Gentenaars buiten het bestand gesloten hebben (Conscience);
5. (overg.) in onmiddellijke aanraking met een andere zaak brengen ; aansluiten : de duim aan de vingers sluiten ; — iem. aan zijn hart, aan zijn borst sluiten;
6. (onoverg.) zodanig op, tegen of in iets anders geplaatst worden of zijn, dat er geen tussenruimte overblijft ; aansluiten : aan elkander sluitende ijzeren ringen ; goed sluitende deksels ;een sluitend jasje, dat niet los of ruim zit ; die japon sluit goed, zit netjes, past juist;
7. (overg.) gelijksoortige en bijeenbehorende personen of zaken zodanig plaatsen, dat de tussenruimte verdwijnt of vermindert of dat zij een goed geheel vormen : met gesloten hielen omhoog springen ; een kring sluiten ; — de gelederen sluiten, bij het exerceren ; (fig.) zich nauwer aaneensluiten ; — een gesloten geheel, waaraan niets ontbreekt ; — een gesloten gezelschap, een gezelschap waarin telkens dezelfde personen en geen andere bijeenkomen; (drukk.) als het vel af gezet en opgemaakt is, wordt de vorm gesloten;
8. (onoverg.) een goed geheel gaan vormen : hoe sluitend de redenering ook was ; een sluitend geheel ; deze zinnen sluiten niet aan elkaar ; — (kooph.) in elkaar sluiten van orders, rescontreren, t.w. door uitwisseling van orders tot koop en verkoop in de termijnhandel;
9. (onoverg.) met iets anders in overeenstemming zijn, kloppen : dat sluit als een bus, past goed, is geheel in orde; dat sluit als een tang op een varken, dat raakt kant noch wal, is ongerijmd;
10. (overg.) beëindigen, ten einde brengen, besluiten : in geen geval wordt het gerechtelijk vooronderzoek gesloten voordat de verdachte is gehoord ; de beraadslagingen sluiten ; een vergadering, een zitting sluiten ; — de stoet sluiten ; een brief, een rede sluiten;
11. (overg.) (jacht en visserij) gedurende zekere tijd verbieden : gesloten jacht, tijd dat er niet gejaagd mag worden;
12. (overg.) aangaan, tot stand brengen na voorafgegane beraadslagingen, overwegingen enz. : vrede, een huwelijk, een koop, een contract, een verdrag, een lening, een verbond sluiten : — vriendschap sluiten;
13. (overg.) (handel) een rekening, een koopmansboek sluiten, maken dat er geen posten meer aan toegevoegd of ingeschreven kunnen worden : de boeken sluiten, op het einde van het jaar, om de balans op te maken;
14. (onoverg.) (van een rekening of begroting) de in een bepaling genoemde einduitkomst hebben : de winst- en verliesrekening sluit met een voordelig saldo van f 170 ; — (abs.) gelijke eindcijfers aan de debet en creditzijde vertonen : uw rekening sluit niet, is niet juist;
15. (onoverg.) ten einde lopen ; inz. van een markt of beurs : de markt sloot prijshoudend ; de beurs sloot mat ; — (vervolgens ook van aandelen) tegen het einde van de markt verhandeld worden, onder zulke omstandigheden als een bepaling uitdrukt : staalaandelen sloten prijshoudend.