Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ledig

betekenis & definitie

Leeg, bn. bw. (-er, -st, leger, -st),

1. vrij van werkzaamheden of verplichte bezigheden: ik besloot geen ogenblik ledig te zijn ; — in ongunstige zin : kinderen die de ganse dag ledig lopen ; — (zegsw.) een leeg mens is des duivels oorkussen ;
2. met betr. tot tijdruimten : vrij; waarin niet gewerkt wordt: in een ledig uurtje;

met zijn lege tijd geen raad weten ; — ledige dagen (in Brabant), Zon- en feestdagen; 3. met betr. tot de inhoud van een lichaam : niets bevattende, althans niet wat men er in verwacht: het hol was ledig; lege glazen; lege hersenen ; ledige wagens ; een lege beurs, portemonnaie; een lege maag; — met lege handen komen, niets meebrengen ; — met lege handen vertrekken, zijn doel niet bereikt hebben; — leeg van, aan, in; — ’t was erg leeg in de kerk ; — er was geen behoorlijk huis ledig ; de ledige ruimte, het ledige ;

4. met betr. tot wat zich op of aan een lichaam of oppervlakte bevindt: een leeg plekje ;een lege muur, waaraan geen of weinig versieringen: een lege stoel, niet bezet; leeg van mensen; —vacant, openstaande: deze plaats zal niet ledig blijven;

van terreinen: onbebouwd: het lege plein;

5. (Zuidn.) van dieren, niet drachtig : een ledige koe: —
6. (hand.) een lege vennootschap, die niet meer werkt maar ook niet is opgeheven, waarvan alleen de aandelen nog bestaan (en meestal in één hand zijn).

Ledig vormt met werkw. een groot aantal scheidbare samenstellingen, waarvan alleen de voornaamste hier of onder leeg- gegeven zijn.