Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Leuteren

betekenis & definitie

(leuterde, heeft geleuterd),

1. (veroud., Zuidn.) loszitten, waggelen: het slot leutert; (zeew.) een leuterend (fladderend) zeil; — (fig.) het leutert hem in de bol of de kei leutert hem, hij is half gek; zijn zeggen leutert, men kan niet vertrouwen op hetgeen hij zegt;
2. (ouderw.) talmen, treuzelen;
3. (ouderw.) haperen: daar leutert ivat aan;
4. (veroud., Zuidn.) peuteren, wurmen: hij wrikte links en rechts en duwde en leuterde zonder resultaat;
5. kletsen, zemen, zaniken: wat leuter je weer?; och, lig nu toch niet zo te leuteren; iem. aan zijn oor leuteren.