I.bn., (gew.)
1. weelderig, welig (van graan);
2. laf, zouteloos;
3. zoel, drukkend (van het weer).
II. m. en v. (-ken), (w. g., vooral Zuidn.)
1. gebrek, fout; iets dat ten nadele strekt van een persoon of zaak;
2. blaam, smaad, laster: iem. een lak aanwrijven, opleggen, iem. valselijk beschuldigen, iem. lasteren ; iem. een lelijke lak geven.
III. o. (-ken),
1. ben. voor versch. mengsels van gom- of harsachtige stoffen; inz. een geklemd, ondoorschijnend, snel drogend mengsel van hars en vernis met hoge glans, bijna steeds op een verflaag aangebracht ;
2. mengsel van harsen met terpentijn en kleurmiddelen, in staven gegoten en na verhitting gebruikt tot het verzegelen van brieven, pakjes, flessen enz., zegellak : een pijp lak ; rode, paarse lak;
3. zegel van lak: een brief met vijf lakken;
4. (coll.) verlakte artikelen : Chinees en Japans lak ;
5. verflak, mengsel van verfstof met beits, in de ververij en katoendrukkerij gebruikt.
IV. o.,
1. bedrog, fopperij : dat is maar lak, dat is allemaal lak, dat is maar gekheid, dat zijn maar uitvluchten ; (ook) dat heeft niets te betekenen;
2. in de uitdr. daar heb ik lak aan, daar maal ik niet om, daaraan stoor ik mij niet.