bn.,
1.(nat. hist.) Kruipende Dieren, naam van een klasse van gewervelde dieren waartoe o.a. de slangen behoren, reptielen; — (plantk.) kruipende stengels, die over de grond voortgroeien en zich dikwijls met bijwortels in de grond enz. vasthechten ; voorts in tal van plantennamen: kruipende ganzerik, kruipend hertshooi, kruipend zenegroen enz.;
2. (fig.) slaafs, overdreven deemoedig : kruipende vleiers; kruipend beleefd.