Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kruipen

betekenis & definitie

(kroop, heeft en is gekropen),

1. (van mensen) zich op handen en voeten, op de knieën voortbewegen : de kinderen kruipen, voordat ze kunnen gaan; je moogt zo niet op je knieën kruipen; — (van viervoetige dieren) zich met over of dicht langs de grond slepend lichaam voortbewegen, op de buik gaan: de kat sluipt, ja kruipt op het vogeltje af;
2. (van dieren zonder poten of waarbij men niet aan lopen denkt) zich langs de grond (enz.) schuivend voortbewegen : wormen en slangen kruipen over de grond; de rupsen kruipen over (langs) de takken; vgl. Kruipend;
3. (van planten) met de stengel over de grond enz. liggend, in de knopen daarin wortelend, groeien: de komkommers kruipen over de grond; klimop kruipt tegen de muur op ; vgl. Kruipend;
4. (oneig. en fig.) zich laag langs de grond bewegen, in de laagte blijven; die tafel kruipt, is laag op de poten; — voor iem. kruipen, hem zeer onderdanig zijn, zich zeer (of al te) nederig of ootmoedig tegenover hem gedragen : hij kruipt voor zijn meerderen en trapt op zijn minderen ; zich door kruipen en vleien in iemands gunst trachten te dringen;
5. zich zeer langzaam, traag, moeilijk voortbewegen : die vrouwen, zij kruipen over de weg, lopen uiterst langzaam; onedel en versmaad kruipt hij (de Rijn) daar (bij Katwijks stranden) schandlijk voort (Borger) ; — (spoorw.) ben. voor het verschijnsel dat een spoor dat in hoofdzaak in één richting wordt bereden, zich in die richting verplaatst; — de wind kruipt naar het Westen, draait langzaam westelijk ; — de uren kropen, de tijd viel erg lang; — het bloed kruipt, waar het niet gaan kan, bloedverwantschap, de stem des bloeds, (ook) lust tot iets verloochent zich nooit; — (oneig.) in, uit iets kruipen, met minder of meer moeite, of ter sluiks, zich in de genoemde plaats of ruimte begeven of er uit te voorschijn komen: hij kwam uit de wagen gekropen; hij kruipt in alle hoeken en gaten; — zegsw.: iem. in zijn gat kruipen, hem op lage wijze vleien ; — langzamerhand gaan zitten in —, nodig zijn voor: in die muur kruipen veel stenen; in dat werk kruipt veel geld;
6. (oneig.) in of bij het genoemde een schuilplaats, veiligheid, warmte enz. gaan zoeken : de deugniet kroop stilletjes naar bed; onder de wol, er in kruipen, naar bed gaan ; bij de kachel kruipen; bij elkaar kruipen, dicht bij elkaar gaan zitten, ook wonen; — in zijn schulp kruipen, eig. van slakken, zich in de schelp terugtrekken; fig. zich terugtrekken, achteruitkrabbelen, bakzeil halen; — in elkaar kruipen, ineenduiken, krimpen.