Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Koers

betekenis & definitie

m. (-en),

1. richting waarin een vaar- of vliegtuig zich op zeker ogenblik volgens de bedoeling van de stuurman of bestuurder voortbeweegt: de koers was N.N.O.; behouden koers, richting waarin een schip zich werkelijk beweegt, als resultante van de gestuurde koers en de werking van wind en stroom; koers houden; het schip op of in koers brengen; zekere koers sturen, ook alleen koers sturen, t.w. naar het kompas of een koerslijn; (de) koers zetten of richten naar, zich wenden naar: het schip zette koers naar Engeland; de koers bepalen, af-, uitzetten; uit de koers raken; van de koers zijn, de koers kwijt zijn, de goede richting verloren hebben, ook fig.: van de rechte koers afdwalen, fig.: het pad der deugd verlaten;
2. reis-, vaarroute: dat ligt buiten onze koers;
3. (in ’t alg) weg van beweging, richting: weet je ook, welke koers hij is uitgegaan?de nieuwe koers op staatkundig gebied-, de nieuwe richting;
4. omloop, gangbaarheid, van geld: munten buiten koers stellen; ook fig.;
5. marktprijs, prijs op zeker ogenblik van edele metalen, munten, wissels, effecten enz., inz. aan de beurs (vaak in percenten uitgedrukt): tot de hoogste koers verkopen; de koersen noteren; de koersen zijn gedaald, gerezen;
6. (Zuidn.) wedren van paarden enz.