Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Katrol

betekenis & definitie

v. (-len),

1. gestel bestaande uit een cirkelvormige schijf, tot het opnemen van een koord aan haar omtrek van een groeve voorzien, die om een spil draait, welke door een beugel of huisje gedragen wordt, dienende om lasten die aan het koord bevestigd worden op te hijsen, te laten zakken of anderszins te verplaatsen; ook om een koord met een tegenwicht over te laten lopen; vaste katrollen, welker beugel onbeweeglijk vastgemaakt is; losse katrol, die vrij op een koord hangt; een takel is een samenstel van vaste en losse katrollen; dubbele katrol, met twee schijven; rol of trommel waarover het snoer van een sleephengel op- en afgewonden wordt;
2. (ontl.) een der gewrichtsoppervlakken aan de onderzijde van het opperarmbeen.