(kalfaatte, heeft gekalfaat), (in spreekt. kal(l)efaten),
1. breeuwen, (scheeps)naden dichten met werk en teer;
2. herstellen, opknappen, oplappen: een oud gebouw wat kalefaten; (gemeenz.) de dokter heeft de zieke weer wat weten te kalfaten;
3. prutsen, knutselen.