Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kabinet

betekenis & definitie

o. (-ten),

1. (lust.) schrijf-, studeerkamertje) ; — thans nog, meest in verkleinv., als naam voor een klein, afgezonderd vertrek, inz. naast een groter gelegen of daarop aansluitend: het kabinetje naast de slaapkamer hebben wij als badkamer laten inrichten;
2. (Zuidn.) privaat, W.C.:
3. particulier vertrek van een vorst, inz. als plaats waar deze met zijn raadslieden overleg pleegt en vand. (hist.) voor : zetel van het (inz. buitenlands) regeringsbeleid: het kabinet van St.-James, de Engelse regering;
4. (thans) niet-officiële naam voor: ministerie, regering; het gehele kabinet (al de ministers) is afgetreden; een nieuw kabinet;
5. het kabinet der Koningin, haar particulier secretariaat en de thesaurie, een college van personen bestemd voor werkzaamheden die onmiddellijk onder de Koningin plaats hebben; tevens algemeen staatsarchief;
6. bijzondere werkkamer van een hoge ambtenaar, ambtsvertrek; — vergaderkamer, (ook) vergadering van Burgemeester en Wethouders in grote gemeenten;
7. Oudhollands meubelstuk, veelal van kostbaar hout, oorspr. een kast met deuren (waarachter vakjes) op een hoog voetstuk, later met laden van onderen of geheel met deuren gesloten, waarachter zich vakken en laden bevinden, tot berging van papieren, pronk- en kunstvoorwerpen, in ’t bijz. van een verzameling zeldzaamheden, penningen enz.;
8. (vand.) vertrek, zaal of galerij waarin een particuliere verzameling van zeldzaamheden enz. aan de liefhebbers en kunstkenners wordt vertoond, en die verzameling zelf: een kabinet van schilderijen, van penningen; een physisch kabinet, van natuurk. instrumenten; het kabinet-Six, diens verzameling.