(karen),
1. v. en o., viskaar, beun, zowel de rugkorf met deksel der vissers, als de bak met gaatjes die in het water gehangen wordt of zich in een schuit bevindt, waarin vis levend bewaard wordt;
2. o., (molenm.) vierkante, naar onder toelopende bak zonder bodem waaruit het graan of zaad tussen de stenen valt;
3. m. en o., (Zuidn.) strooien bijenkorf.