Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Deksel

betekenis & definitie

o. (-s),

1. (Zuidn.) wat tot dekking dient, hetzij in bed of als klederen; — al het deksel naar zich trekken (of halen), al het voordeel voor zich nemen ; —
2. voorwerp dat een hol open lichaam van boven afsluit, inz. het daarbij behorende dat er juist op past (ook m.): een houten deksel; leg het deksel op de schaal;dat sluit als een deksel op een pot, dat klopt; — (spr.) geen pot zo scheef, of er past een deksel op, ieder kan wel een wederhelft vinden, (ook) aan alles is een mouw te passen; —
3. (gemeenz.) te deksel! tussenwerpsel dat verbazing, ook bewondering uitdrukt (eufemisme voor duivel); wat deksel is dat! wat drommel is dat.