v. (-sen),
1. tot aan of over de knieën reikend, over de bovenkleding gedragen kledingstuk voor mannen ter bescherming tegen koude en regen: hang je jas maar op de kapstok ; een warme, een duffelse, een lichte jas;
het scheelt een jas, gezegd wanneer het veel minder koud is, dan b.v. de vorige dag ; — in de omgangstaal spreken thans ook dames van haar jas, als ze een mantel bedoelen;
2. bovenste bovenkledingstuk voor mannen, buis: jas, broek en vest, het gewone stel bovenkleren van de man; een lakense, een geklede jas (deze laatste is langer en altijd zwart); zie ook Jasje; — (sprw.) zoals de wind is, waait zijn jasje, gezegd van iem. die met alle winden meewaait;
3. (scherts.) eenvoudige huisjapon ;
4. (Zuidn.) m., soldaat.