Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Jacht

betekenis & definitie

I. v. (-en),

1. het jagen, het vervolgen van dieren om die te vangen en te doden, ook het belagen er van met verschillende hulpmiddelen, als vogels en .strikken; jachtbedrijf: de jacht was een voorrecht van de adel; op (de) jacht gaan; — een bep. soort of wijze van jagen: de jacht op grof wild; lange jacht, het jagen met windhonden; — korte jacht, met geweer (en staande honden);
2. een keer jagen, jachtpartij: een slechte jacht;
3. jachttijd : de jacht is nog niet open; gesloten, verboden jacht;
4. jachtrecht;
5. terrein om op te jagen of waarop men recht van jagen heeft: de jacht verpachten; een wildrijke jacht te koop ;
6. schilderstuk dat een jachtpartij voorstelt;
7. de honden waarmee men jaagt; jachtstoet; de wilde jacht, het stormrumoer an de lucht (mythisch gedacht); — vand.: bende, troep, zwerm;
8. het bij het jagen buit gemaakte wild;
9. (bij verg.) het vervolgen om zich meester te maken van — of te bereiken, b.v. geboefte, ongedierte, schatten, een vrouw enz.; — in een andere opvatting: het vervolgen van iem. die vlucht of ons ontvlucht; in ’t bijz. de vervolging van een (vijandelijk) schip : de zeerover scheen jacht op ons te maken;
10. (fig.) bejagen, hartstochtelijk of met overmatige begeerte streven, dingen naar iets: jacht maken op effect;
11. het jagen in de zin van haasten, haast, drift, overgrote spoed: er is jacht bij het werk; jacht maken; jacht hebben, door haast gedreven worden; in een jacht, In driftige haast;
12. trek van een kachel; tocht veroorzaakt door een voorbijsnellend voertuig;
13. (gew.) hijgende ademhaling;

II. o., (Zuidn.)

1. aanjager, losse dichte deur voor een open haard;
2. plattebuiskachel.