Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Jaargetij

betekenis & definitie

o. (-en), JAARGETIJDE, o. (...tijden),

1. elk der natuurlijke tijdperken waarin het jaar wordt verdeeld als gevolg van de geleidelijk veranderende stand van de aarde t.o.v. de zon, seizoen ; bij ons vier in getal: lente, zomer, herfst en winter ; ook als tijd van het jaar, voor de een of andere verrichting geschikt: het gunstige jaargetij afwachten;
2. tijdstip waarop iets een jaar geleden is, en de viering daarvan: jaargetijde van Oldenbarneveldt (Vondel); — (R.K.) jaarlijkse mis voor een afgestorvene; — (Zuidn.) mis die (op kermismaandag. gewoonlijk) voor al de afgestorven parochianen wordt opgedragen: er was veel volk in het jaargetijde.