Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Innerlijk

betekenis & definitie

I. bn. bw.,

1. inwendig, zich binnen in iets bevindend, inz. in het binnenste van de mens, lichamelijk of (gewoonlijk) geestelijk: innerlijke en uiterlijke kenmerken ; haar innerlijkst wezen ; innerlijke strijd, zielestrijd; innerlijke rust, gemoedsrust; — als bw.: innerlijk ontroerd: — niet naar buiten blijkend: een innerlijke gloed;
2. inwendig aan iets of iem. eigen : innerlijke sterkte, samenhang; — wat in het wezen der zaak ligt, intrinsiek: de innerlijke waarde van een muntstuk, de waarde volgens het gehalte aan edel metaal: als bw. (vrijwel veroud.) oprecht, in gemoede : innerlijk overtuigd, innerlijk verheugd ; —

II. zn. o., het binnenste; het innerlijk van de mens, zijn gemoed, karakter, geaardheid, wezen.