Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Inwendig

betekenis & definitie

bn. bw.,

1. van binnen zittend, zich binnen in iets bevindende: de inwendige oppervlakte van een buis; de inwendige delen van het menselijk lichaam; als bwr., van binnen: dat hout schijnt nog gaaf, maar inwendig is het verrot; zich inwendig bezeren; — voor inwendig gebruik, bestemd om ingenomen te worden; zelfst.: iets inwendigs hebben, een interne ziekte; — electr. inwendige weerstand., die welke een doorgaande stroom ondervindt; — zelfst.: het inwendige, het binnenste, wat binnen iets zit; — de inwendige mens, eig. de mens naar den geest, maar thans alleen scherts, in de inwendige mens versterken e.d., iets nuttigen of drinken ;
2. in het gemoed, de geest zetelend of plaats hebbend, niet uitwandig zichtbaar: inwendige kracht, rust, vrede; met inwendige voldoening iets opmerken; een inwendige wrok koesteren ; bw.: inwendig moest ik lachen; — (Zuidn.) iets inwendig houden, het voor zich houden;
3. betreffende het binnen een bep. gebied of een bep. kring gelegene, daarbinnen plaats hebbend of geldig: inwendig bestuur, beheer; de inwendige (binnenlandse) rust; — voorschrift voor de inwendige dienst bij de infanterie, cavalerie enz., samenstel van bepalingen betreffende de onderlinge verplichtingen en de rechten van alle militairen, die tot een korps behoren; — de inwendige zending, in tegenst. met de zending onder de heidenen: het streven om de Christelijke godsdienst in het land zelf en vooral onder de lagere volksklassen te versterken en uit te breiden;
4. innerlijk, tot het wazen behorend, daarin gelegen: inwendige waarde ; een inwendig bewijs, dat aan de zaak zelf is te ontlenen.