Wat is de betekenis van ik?

2023-11-29
WhatsApp woordenboek

redactie Ensie (2023)

IK

I know

2023-11-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

ik

ik - Persoonlijk voornaamwoord ik - Zelfstandignaamwoord 1. ego, de eigenlijke zelfstandige persoon Woordherkomst afkomstig van: Middelnederlands: ic Oudernederlands: ik Germaans: *ek, *ik Indo-Europees: *éǵh₂-

Direct alle resultaten bekijken?

Word vriend van Ensie!

2023-11-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

ik

ik - voornaamwoord 1. noemt de persoon die aan het woord is, eerste persoon enkelvoud, subject ♢ ik ben de beste van de klas Voornaamwoord: ik

2023-11-29
Lexicon antroposofie

Henk van Oort (2010)

Ik

De onsterfelijke en onvervreemdbare kern van de mens. Het ‘ik’ trekt van het ene aardeleven naar het andere en kan ook aangeduid worden met ‘entelechie’ (letterlijk: het doel in zichzelf hebbend; in het Nederlands: ‘intelligentie’) of met ‘individu’ (letterlijk: ondeelbaar).

2023-11-29
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

ik

- op een ik en een gij, in een vloek en een zucht.

2023-11-29
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

ik

In de verb. op (met) een ik en een gij, zeer snel, spoedig, in een vloek en een zucht. ‘Die dakgoot is gewoon verstopt, madammeke,’ zei hij. ‘Op een ik en een gij is dat weer in orde,’ BOON 1977, 88.

2023-11-29
Eerste Medisch Systematische Ingerichte Encyclopedie

Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. (1954)

Ik

dat deel der psyche, dat de bewuste persoonlijke gedachte- en gevoelsinhoud omvat en dat in voortdurend contact met de werkelijkheid leeft. Vgl. bewustzijns, es, onbewuste, opper-ik.

2023-11-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Ik

pron., ik(ke).

2023-11-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Ik

I. 1ste nv. van het pers. vnw. voor de 1ste persoon : ik sta ; — ik, zei de gek, scherts, verontschuldiging als men zichzelf (het eerst of voor anderen) noemt; — versterkt met zelf, gewoonlijk aaneengeschreven: ikzelf heb het haar gevraagd; — gewest, verdubbeld: 'k heb ik daar niets tegen;...

2023-11-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

ik

1. pers. vnw. v. d. 1ste ps.: ik ben; 2. zn., o.: zijn tweede echtgenote; mijn beter ik, a) leidsman, b) iems. goede eigenschappen.

2023-11-29
Encyclopedie voor Ziel- en Opvoedkunde

Drs. P. Wijkema (1936)

Ik

complex van voorstellingen, dat voor een mens het centrum van zijn bewustzijnsveld uitmaakt en dat hem van hoge continuïteit en identiteit met hem zelf schijnt te zijn. (Jung).

2023-11-29
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Ik

(philos.), onze bij alle lichamelijke en geestelijke wisseling blijvende persoonlijkheid (→ Persoon), het principe van al onze werkzaamheid. Het „ik” moet niet vereenzelvigd worden met onze ziel (Plato, Kant), maar omvat ook het lichaam: het werkt door het „bezielde lichaam”. Fichte maakte het „absolute” ik...

2023-11-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

ik

I. vorm van het persoonlijk vrnw. →: gek. II. o. 1. Eig. eigen persoon : het staat bij hem bovenaan; iemands ander -, zijn, haar echtgenoot of echtgenote of beste vriend(in); iemands beter -, de betere zijde, het goede in hem. 2. Metn. eigenbelang : dat ongelukkige eigen -.

2023-11-29
Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Ik

Het persoonlijk voornaamwoord van den eersten persoon, wijst in de zielkunde het subject aan, waarvan alle fysische en psychische handelingen bij den mensch uitgaan. Het ik is het eenheidspunt van het zieleleven. Alle psychische verschijnselen, het kennen, het begeeren en het gevoelen zijn betrokken op een ik. Op de onderscheidingen die weder in he...

2023-11-29
Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Ik

Ik - In de wijsgeerige terminologie vaak als substantief gebruikt (het Ik, een Ik), is de uitdrukking, waarmede het kennende en handelende subject zichzelf aanduidt en van het niet-Ik (buitenwereld en andere menschen) onderscheidt. Het Ik-zijn is oorspronkelijk en onafleidbaar; het behoort tot den vorm van het Bewustzijn. Als Ik is men allereerst g...

2023-11-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

ik

I. 1ste nv. van het pers. vn. voor de le persoon: — sta; zei de gek, scherts, verontschuldiging als men zichzelf (het eerst of vóór anderen) noemt; versterkt met zelf gewoonlijk aaneengeschreven: ikzelf heb het haar gevraagd; II. zn. o.: het —;zijn —, de zelfstandige persoonlijkheid, individualiteit (e); dat ongelukk...

2023-11-29
Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie

J. Kramer (1908)

Ik

twee rivieren in Rusland. 1) Linkerzijrivier van de naar de Wolga gaande Karna, 465 km. lang, vormt in haar bovenloop de grens tusschen de gouvernementen Ufa en Samara. 2) Rechterzijrivier van de naar de Oeral gaande Sakmara, in het gouvernement Orenburg.

2023-11-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Ik

IK, pers. vnw. voor den lsten persoon; —, o. : het ik; dat ongelukkige eigen ik !, die ongelukkige zelfzucht! — mijn tweede ik, de persoon, wiens innerlijk of uiterlijk met het mijne overeenkomt, mijn beste vriend, mijn echtgenoot. IKHEID, v. individualiteit, persoonlijkheid.

2023-11-29
Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Ik

Ik beteekent het zelfbewustzijn, de overtuiging der blijvende persoonlijkheid te midden van de wisselende verscheidenheid, die wij met onze zintuigen of met het oog des geestes ontwaren. Het kind spreekt gewoonlijk van zich zelven in den derden persoon; het noemt in plaats van ik zijn eigen naam, zoodat hij nog geen onderscheid maakt tusschen zijne...

2023-11-29
Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Ik

twee rivieren in Rusland, gouvt. Orenburg: 1) vormt over eene groote uitgestrektheid de grensscheiding tusschen de gouvernementen Orenburg en Samara, en ontlast zich na eenen loop van 40 mijlen in de Karna. 2) ontlast zich in de Samara.