Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ii. beer

betekenis & definitie

m. (beren),

1. mannetjesvarken; — zegsw.: de beer is los, de poppen gaan aan het dansen, het spul is aan de gang;
2. gemetselde waterkering, muur met scherpe rug, dwars door een gracht om het water daarin op te stuwen en op een bepaalde hoogte te houden;
3. muurstut, contrefort, vierkant opgemetselde, van onderen verbrede pilaar aan de buitenzijde van kerkmuren enz.; — (mets.) metselen over een beertje, rollagen metselen tegen en over een kern van platte lagen;
4. (oudt.) stormdak waaronder men zich bij het bestormen van muren blindeerde;
5. ijsbreker op de wal, bestaande uit een zware balk, van voren op twee stutten rustende, om bij ijsgang woningen te beschermen;
6. (glasfabr.) bijna geheel gesloten pot in een glasfabriek, waarin men zand, kalk enz. tot glas smelt;
7. schaaf die van onderen breed uitloopt en gebruikt wordt tot het opzuiveren van sponningen en kokergaten;
8. schroefpers voor het buigen van spoorstaven;
9. (Zuidn.) soort van ploeg;
10. ijzeren heiblok;
11. kop van een stoomhamer.

< >