(danste, heeft gedanst), 1. (onoverg.) benen, voeten en lichaam op de maat van muziek of zang bewegen in vaste, telkens herhaalde figuren, bij wijze van vermaak, als voorstelling of als ceremonie; — (overg.) een menuet, een quadrille dansen ; — (fig.) naar iemands pijpen dansen, in alles zijn wil doen; (spr.) als de kat van huis is, dansen de muizen, als er geen toezicht is, springen de leerlingen, de bedienden enz. uit de band; —te dom om voor cle duivel te dansen, zeer dom ; — daar had je de poppen aan ’t dansen, daar kwamen de onaangename gevolgen, toen kwam er herrie, ruzie; — men kon er op de koppen wel dansen, het was er stampvol; —(Zuidn.) mijn beer begint te dansen, ik krijg honger ;
2. (oneig.) springen, huppelen: hij danste de kamer uit; hij begon te dansen van vreugde; de muggen dansen in de zonneschijn; dansende lichtstralen, lichtstralen die bij afwisseling op een punt vallen;
3. (fig.) *t geld danste in mijn zak, ik had grote lust het uit te geven ; — zich onregelmatig op en neer bewegen: 't schip danst op de golven; de letters dansen voor mijn ogen;
4. als techn. term : terugspringen (van een heipaal); — (drukk.) niet in de fijn staan, van letters.