Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

I. uur

betekenis & definitie

o. (uren), ure, v. (-n),

1. tijdmaat, 24ste deel van een etmaal, 60 minuten : ik heb een uur gewandeld; het duurde drie uur of uren ; na, over een uur; een uur geleden ; — in minder bep. zin : een uur van geluk, van weemoed, een (korte) tijd waarin men gelukkig, weemoedig is; — het laatste uur, het stervensuur ; menen dat zijn laatste uur geslagen heeft, dat men zo dadelijk sterven moet; als tijd en maat voor arbeid : wij werken negen uur per dag; in dit artikel zitten twintig uren werk; — uren per uur, tijd dat er in uurloon gewerkt wordt aan werkzaamheden die gewoonlijk in tariefloon worden verricht; — aanwezige uren, tijd dat de arbeiders op het werk zijn; sociale uren, tijd voor bezoek aan de dokter, verlof wegens huwelijk enz.; — oneig. voor tijdmaten van andere lengte, inz. lesuur : wij geven uren van 45 minuten ; wat hebben jullie het tweede uur? — vgl. schemeruur;
2. ter bepaling van een tijdstip : het is drie uur, er zijn driemaal 60 minuten verlopen sinds middernacht of sinds de middag ; om negen uur; te vijf uur precies ; klokke tien uur; — als punt op een wijzerplaat: de kleine wijzer staat op zes uur; — (oneig.) te elfder ure, op het laatste ogenblik, bijna te laat; — van tijd noch uur weten, niet weten hoe laat het is ; geen acht geven op de tijd ; — van uur tot uur, met de tijd steeds voortgaande in ontwikkeling; — alle uur, om het uur ;
3. ogenblik, tijdstip : de ure des gevaars; te goeder, te kwader ure, op het geschikte, ongeschikte ogenblik, (ook) op een gelukkig, ongelukkig ogenblik ; —vgl. noodlotsuur e.d.;
4. als afstandsmaat, zo ver als men in een uur kan gaan : ieder kind, een uur in 't rond, dat arm icas, werd bedacht (Staring); uren ver.

II. UUR

o. (uren), (gew.)
1. speen van de uier ener koe;
2. uier.