Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hypotheek

betekenis & definitie

(<Gr.), v. (...theken),

1. zakelijk recht op een onroerend goed, strekkende tot zekerheid voor de nakoming van een verbintenis (t.w. het aangaan van een schuld met dat goed als pand, dat in het bezit blijft van de pandgever zolang hij aan zijn verplichtingen voldoet) en de schuldeiser voorrang gevende boven andere schuldeisers, onderzetting: hypotheek verlenen, vestigen ; roerende goederen zijn voor geen hypotheek vatbaar (art. 1213 B.W.);
2. geldsom, geldlening met een onroerend goed als pand: er staat een hypotheek op zijn huis; een hypotheek aflossen.