1. (plantk.) droge, tweekleppige, tweenadige vrucht, zonder overlangs middelschot, die aan beide naden openspringt en een rij van zaden bevat, peul: de hulzen van erwten, bonen enz.;
2. koker, omhulsel van stro, waarin wijnflessen en andere zaken verzonden worden ;
3. (vuurwerkm.) koker van papier, bordpapier, hout of blik, waarin het buskruit enz. voor enig vuurwerk wordt gedaan; — (wapenk.) messingen koker met bodem, waarin een slaghoedje, die, met kruit gevuld en van boven met een kogel afgesloten, een patroon vormt voor een handvuurwapen, patroonhuls (bij kanonladingen spreekt men van kardoeshulzen).
Gepubliceerd op 01-01-2021
Huls
betekenis & definitie