Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Horizon

betekenis & definitie

HORIZONT, m. (-nen, -ten),

1. gezichtseinder ; in vrijer gebruik : verschiet; — de ware of astronomische horizon, die grote cirkel aan het uitspansel, welks polen het zenith en het nadir zijn, en waarvan het vlak dus door het middelpunt der aarde gaat; — de schijnbare of zichtbare horizon, de cirkel die gevormd wordt door de aanraking van het uitspansel en de oppervlakte der aarde, de gezichteinder; — kunstmatige horizon,
1°. weerspiegelend oppervlak dat men bij hoogtemetingen gebruikt;
2°. (luchtv.) instrument dat voortdurend de juiste stand van een vliegtuig ten opzichte van de (schijnbare) horizon aangeeft; — (fig.) (grens van) het gebied, veld, dat de geest, het verstand kan overzien ; — dat gaat boven mijn horizon, boven mijn begrip, mijn bevoegdheid enz.;
2. (persp.) doorsnede van het vlak van tekening enz. met het waterpasse vlak dat door het oog van de tekenaar gaat:
3. (geol.) horizontale aardlaag ; stelsel van evenwijdige aardlagen welker geologische ouderdom uit gidsfossielen bepaald kan worden.