gew. HETTE, v.,
1. sterke of overmatige warmte, heetheid, inz. van de temperatuur van de lucht: koude en hitte; de hitte der zon, van het vuur; door te grote hitte verschroeit het gebraad ; er heerst een ondraaglijke hitte; — (techn.) gloeihitte, de temperatuur waarop ijzer enz. begint te gloeien: een staaf tot kersrode hitte verwarmen, roodgloeiend maken; — ook van de temperatuur van het bloed: de hitte van de koorts;
2. (fig.) onstuimigheid, vurige drift, hevige begeerte enz.: in de hitte zijner jeugd; in de hitte van de strijd, van de vervolging.