Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Helm

betekenis & definitie

m. (-en),

1. lederen of metalen hoofddeksel of kap om het hoofd te beschutten, hetzij in de strijd of tegen vallen en stoten: hij had een koperen helm op zijn hoofd; zijn zwaard kloofde de helm ; helmen met wapperende pluimen; de politieagenten droegen tot voor kort helmen; een brandweerman met een helm; — in de tropen draagt men een helm van kurk tegen de zonnestralen ; (wapenk.) afbeelding van een ridderhelm, met helmteken en dekkleden (lamb-requins) getooid, boven het wapenschild; open helm, met traliën, waardoor men de voering ziet; gesloten helm, waarvan het vizier gesloten is; — (fig.) (bijb.) neemt de helm der zaligheid en het zwaard des geestes (Efeze 6 : 17); hij trok gerechtigheid aan als een pantser, en den helm des heils zette hij op zijn hoofd (Jes. 59 : 17);
2. (bij vergelijking) het vlies dat bij de geboorte het hoofd van sommige kinderen omgeeft en waaraan het bijgeloof vroeger bijzondere eigenschappen toeschreef: hij is met de helm geboren, t is een gelukskind, (ook) hij heeft de gave om rampen <b.v. sterfgevallen) vooruit te zien aankomen; (Zuidn.) hij is gelukkig in al wat hij onderneemt;
3. (scheik.) het gewelfde deksel van een distilleerkolf;
4. spitse kap van een kerktoren;
5. onderste wijdere gedeelte van een schoorsteenpijp, schoorsteenboezem ;
6. omhulsel of bedeksel voor het hoofd van een duiker ;
7. bovenste deel van een lipbloem.