bn. bw. (-er),
1. (niet alg.) door gewoonte of karakter eigen, een uitvloeisel zijnde van iemands aanleg : het liegen is hem hebbelijk ;
2. op gepaste, behoorlijke wijze, fatsoenlijk : zit toch hebbelijk aan tafel! zich hebbelijk gedragen; — (Zuidn.) netjes ;
3. dragelijk, behoorlijk: het weer is nogal hebbelijk ;
4. (Zuidn.) zeer, geweldig: hij was hebbelijk gram; hij kan hebbelijk schreeuwen.