Wat is de betekenis van Hebbelijk?

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Hebbelijk

bn. bw. (-er), 1. (niet alg.) door gewoonte of karakter eigen, een uitvloeisel zijnde van iemands aanleg : het liegen is hem hebbelijk ; 2. op gepaste, behoorlijke wijze, fatsoenlijk : zit toch hebbelijk aan tafel! zich hebbelijk gedragen; — (Zuidn.) netjes ; 3. dragelijk, behoorlijk: het weer is nogal hebbelijk ; 4. (...

2024-04-18
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

hebbelijk

bw. (Z.-N.) zeer: hebbelijk drinken, geweldig; zich hebbelijk gedragen, fatsoenlijk.

2024-04-18
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

hebbelijk

('hebbələk) bn. en bw. (–er, –st) 1. welvoeglijk, fatsoenlijk : zich – gedragen. 2. in de natuur liggend, eigen : het liegen is hem –.

2024-04-18
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

hebbelijk

bn. enbw. (-er), 1. draaglijk, behoorlijk, fatsoenlijk: het weer is nogal -.

2024-04-18
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Hebbelijk

HEBBELIJK, bn. bw. (-er, -st), zich goed gedragende, welvoeglijk, fatsoenlijk: wees toch hebbelijk; zich hebbelijk gedragen; — overeenkomstig iemands aanleg, een uitvloeisel zijnde van zijn wezen, eigen het liegen is hem hebbelijk; — bw. (Zuidn.) op hebbelijke wijze: zich hebbelijk gedragen; ge moet u hebbelijker kleeden; — (Zuidn...

2024-04-18
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Hebbelijk

Hebbelijk, bn. (-er, -st), gewoon, aangeboren, eigen; welvoegelijk; het liegen is hem -. *-HEID, v. (...heden), gewoonte, manier; (ook) bedrevenheid; men moet er de - (geschiktheid) van bezitten.