Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ham

betekenis & definitie

v. (-men),

1. (alleen nog gew.) buiging, bocht van het been, kniekuil;
2. dij, achterbout, bil; inz. achterbout (ook wel voorbout) van een varken met het daaraan zittende vlees, hesp: een Westfaalse ham', hammen roken in de schoorsteen; — de houten ham komt daar op tafel, zij moeten kromliggen en toch nog stand ophouden;
3. (als stofn.) (het) vlees, afgesneden plakjes, sneetje van zo’n bout: ham eten; een broodje met ham ; — dat smaakt als ham (maar ’t is niet zo vet> dat is bijzonder lekker.

< >