Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

-halve

betekenis & definitie

oorspr. kant, zijde, thans alleen in samenst.: mijnenthalve, uwenthalve, ten opzichte van mij (van u), wat mij (wat u) betreft; — ambts-, eers-, plichtshalve, uit hoofde, uit kracht van het ambt, de eer, de plicht; — duidelijkheids-, fatsoens-, gemaks-, kortheids-, welstaanshalve, om der wille van de duidelijkheid, het fatsoen enz.; — vgl. ook: derhalve, weshalve, behalve enz.