o. (-en),
1. openbare betrekking waartoe men door de overheid of enig erkend gezag benoemd wordt; post, bediening : ’t ambt van burgemeester, van onderwijzer, van dijkgraaf : een ambt aanvaarden, vervullen, uitoefenen, bekleden, neerleggen ; — het verstand komt met het ambt, (meest scherts.) als men een ambt aanvaardt, krijgt men vanzelf de nodige bekwaamheid ; — in eens anders ambt treden, doen wat een ander toekomt te doen;
2. geestelijke bediening (in de Prot. Kerk): het ambt van predikant, diaken ; — (R.-K.) de ambten van Christus : priester, leraar, koning;
3. (oudt., gew.) schoutambacht, heerlijkheid : Ambt-Delden.