in. (-s),
1. titel van de opperbestuurder van sommige corporaties of orden, b.v. de hoogste waardigheidsbekleder bij een ridderorde: de Koning der Nederlanden is Grootmeester der Nederlandse orden; evenzo bij een moederloge van de orde der Vrijmetselaren : Provinciaal Grootmeester; Grootmeester Nationaal, de grootmeester der gezamenlijke loges in een zelfde rijk of land; — (ook) een der grootofficieren bij het huis des Konings;
2. (fig.) de voornaamste persoon in een bepaalde kring, de toongever naar wiens voorbeeld de anderen zich richten; het hoofd en voorbeeld van de beoefenaars van enig vak van wetenschap of kunst: Vondel, de Grootmeester der Nederlandse taal; een grootmeester van de viool.